1. De organisatie van een rijke omgeving
De materiële omgeving is voor kinderen een essentiële prikkel tot beweging.
Belangrijk element in de omgeving is de afwisseling die kinderen steeds voor nieuwe uitdagingen plaatst. Deze variatie wordt gecreëerd door het gebruik van steeds ander materiaal, door materialen te verplaatsen in de ruimte of de onderlinge combinatie tussen de materialen te wijzigen. Een speeltuin die niet regelmatig met nieuwe materialen wordt opgesmukt past dus niet in de visie van de bewegingsschool. Het is belangrijk dat er gebruik gemaakt wordt van het materiaal en de infrastructuur uit de omgeving, zowel binnen als buiten, zowel klassiek turnmateriaal als kleine materialen (stoelen, autobanden, kranten,…). Bewegen is leuk!
2. 'Alles altijd - principe'
Het doel van de bewegingsschool is voortdurend verscheidene bewegingsvormen aan bod te laten komen. Het kind moet zich immers algemeen motorisch kunnen ontwikkelen.
Een bewegingsschool kan en mag zich dus niet beperken tot één domein (vb. enkel in functie van balvaardigheid) of tot een welbepaald fysiek aspect (vb. enkel de bovenste ledematen). Er dient telkens aan bod te komen:
- De verschillende ledematen (hoofd, armen, benen,…)
- Diverse acties (springen, lopen, kruipen, gooien, vallen,…) of kwaliteiten (evenwicht, dissociatie,…)
- Verscheidene lichaamsbewegingen (horizontaal, gekruist,…)
- Vele expressievormen (klein, groot, breed, smal,…)
- Allerlei richtingen (rechts, links, laag, hoog achter,…)
- Individueel, per twee, in groep,…
Het komt er dus op neer om “alles-altijd” aan te bieden. Niet tijdens 1 sessie, wel over een reeks van verscheidene sessies. Binnen 1 sessie kunnen wel bepaalde accenten gelegd worden.
3. Open-gesloten principe
In een gesloten omgeving zijn de factoren voor het kind stabiel en onveranderlijk.
Voorbeeld: stappen op een bank die op de grond staat, lopen binnen twee lijnen (100 meter), enz.
Bij een open omgeving treden er veranderingen op van de omgeving waarin men beweegt; het is dus onstabiel en veranderlijk.
Voorbeeld: lopen op een hangende bank aan een klimtouw, lopen op een zachte dikke mat, het vangen van een vliegende bal, enz.
VERSUS
Het gebruiken van open omgevingen is belangrijk in een bewegingscircuit, omdat ‘openheid’ veel voorkomt in ons dagelijks leven en in de sport.
Fietsen op natte en modderige wegen, als voetganger oversteken met naderend verkeer, volleybal spelen (bal, medespelers), enz.
Een open omgeving spreekt ook de basisreflexen aan.
In een open omgeving moet je reageren in functie van de veranderingen van de omgeving, dus: kijken keuzes maken Leren anticiperen Ontwikkeling van (snel)tactisch denken.
4. Bewegingsanalyse door BESS-principe
Hier gaat het over hoe we een beweging kunnen analyseren, bekijken door “vensters” (invalshoeken).
Hoe kunnen we een gewenste bewegingsvorm genereren door middel van deze analyse?
We onderscheiden 4 onderdelen (vensters);
Body – Effort – Space – Shape
4.1 Body
Lichaamspatronen die gebruikt worden bij de initiatie en opeenvolging van bewegingen.
Voorbeeld: bal oprapen op verschillende manieren.
Zo is spreken we ook van half body waar volgens de lengteas het kind bijvoorbeeld met linkerbeen en linkerarm eerst het klimraam opklimt en vervolgens met rechterbeen en rechterarm.
In tegenstelling tot crossbody waar linkerbeen en rechterarm als eerste het klimraam opgaan en erna de andere diagonaal.
4.2 Effort
Hier gaat het over de kwaliteit tijdens de beweging.
Licht: delicaat, druk verlagend bv. een muur tamponneren met een spons.
Zwaar: krachtig, druk verlagend bv. een zwaar voorwerp duwen, met een hamer op een nagel slaan.
Time: continu (een dier strelen) en quick (wesp wegslaan)
4.3 Space
Dit is de beweging in relatie met de omgeving.
- Vlakken
- Voorwaartse koprol: in sagitaal vlak.
- Spring met armen en benen open en dicht: in verticaal vlak.
- Pirouette bij schaatsen: horizontaal vlak
- Richting: voorwaarts en achterwaarts
- Niveau: Laag, midden en hoog
4.4 Shape
Hoe is het lichaam in relatie met de omgeving.
Voorbeeld:
- Groot en klein worden.
- Lang en smal worden om ergens door te kunnen, klein en breed.
- Je lichaam vormen naar de dikte van de bal, tuimelen over een berg
- Hand op de bal (volleysmash of opslag).
5. Een gedifferentieerde en ontwikkelingsgerichte aanpak
In elke opvoedend of vormend proces gaat het om het kind. Vanuit deze benadering kan een begeleider binnen een Bewegingsschool Achilles niet om het even wat aanbieden.
Het uitgangspunt is " Wat kan een kind?" en niet "Wat zou het moeten kunnen?".
In het kader van de Bewegingsschool worden drie grote didactische modellen gehanteerd
Spontane motoriek eerste fase
Hierbij wordt een situatie gecreëerd zonder een doel op te geven en zijn er geen aanwijzingen over de uitvoeringswijze. Vanuit hun eigen mogelijkheden zoeken kinderen naar leuke oplossingen om hindernissen te overwinnen. Dit is het moment van de grote ontdekkingstocht: wat kan ik, wat durf ik, wat doe ik graag, hoe geraak ik boven?
Een kind mag een bepaalde actie 10 keer herhalen, mag even stoppen om uit te rusten, mag het circuit verlaten om op een andere plaats te spelen.
Het kind evolueert op eigen ritme. Deze ontdekkingsreis op eigen ritme zorgt voor veel lawaai en chaos. In een zaal waar er een Bewegingsschool Achilles plaats heeft met heel veel lawaai, waar we met moeite kunnen zien wie of waar de begeleiders zijn en waar geen wachtende kinderen in rijen staan, is men op een goede manier bezig.
Begeleide motoriek tweede fase
Tijdens een tweede fase bieden we een situatie en een doel zonder eerst te preciseren op welke wijze dit doel wordt bereikt. Voorbeeld een begeleider stelt het volgende doel voorop: "Kunnen jullie per twee de bal van op het laken het plafond laten raken?"
Hier komen we terecht in het domein van de overgang van spontane naar begeleide motoriek. De kinderen dienen persoonlijke oplossingen te zoeken of te kiezen uit verschillende mogelijkheden.
Begeleide motoriek derde fase
In een volgende fase worden naast de situatie en het doel ook de werkwijze opgegeven. De begeleider geeft een duidelijke opdracht. Voorbeeld: "Leg de bal op een laken en buig de benen volledig door om vervolgens de benen en de armen volledig te strekken."
De begeleider komt tussen op het gebied van nauwkeurigheid, intensiteit, het bewegingsgevoel, medewerking, controle,…
Een gedifferentieerde aanpak is erop gericht om vertrekkende van de individuele realiteit van elk kind te streven naar het persoonlijk maximale niveau.
Een sessie van de bewegingsschool bestaat steeds uit het aanbieden van een grote verscheidenheid aan uitdagingen voor de deelnemende kinderen onder de vorm van oefeningen.
Vorm 1 | Vorm 2 | Vorm 3 |
Situatie | Situatie | Situatie |
Doel | Doel | |
Middel |
Samenvatting
- De verschillende hoofdvormen hebben elk hun eigen belangrijkheid
- Vorm 1 stimuleert de vorming van een algemene spontane motoriek, de ontwikkeling van de eigen mogelijkheden.
De begeleider verzekert vooral de veiligheid en observeert de activiteit van de kinderen. - Vorm 2 stimuleert het gevoel voor tactiek, het zoeken naar oplossingen in al of niet complexe situaties.
De begeleider geeft een doel aan, maar geen oplossing. Wel moet het zoeken naar oplossingen worden gestimuleerd en ook het leren observeren van wat anderen doen. - Vorm 3 omvat meer het technisch aspect.
Hier is de tussenkomst van de begeleider dan ook het grootst. Er wordt aangegeven op welke manier een doel kan bereikt worden en met welke intensiteit en nauwkeurigheid zij dat kunnen bereiken.